dinsdag 31 mei 2011

16. Peter Swanborn



De poëzie van Gertrude Starink heeft voor mij een wereld geopend waarin ik mij tot op de dag van vandaag thuis voel. Mysterieus, concreet, muzikaal en getuigend van een reis door een landschap dat mij even vreemd en vertrouwd voorkomt als mijn eigen dromen.

Toen ik begin jaren negentig haar eerste twee bundels onder ogen kreeg, was dat voor mij een feest der herkenning. Hier was iemand aan het woord voor wie mythologie geen gezochte constructie was. Onrustige paarden in een stal gemaakt van resthout, het geluid van een lariks die wordt geveld. Dit was het soort beelden, vreemd en vanzelfsprekend tegelijk, dat zich aan een dichter opdringt en niet andersom.
Misschien voelde ik me door deze poëzie zo aangesproken omdat nergens echt duidelijk wordt tegen wie de ik-figuur praat. Is het haar spiegelbeeld? Is het iemand aan wie ze getuigenis moet afleggen, is het een verdwenen geliefde? Of is het geen wezen van vlees en been, maar is het de poëzie zelf, zoals haar man, Jan Starink, begin jaren tachtig stelde in een gesprek met Dirkje Kuik.
Duidelijk is in ieder geval dat de dichter haar reis alleen moet maken, terwijl dat niet de bedoeling is, zoals te lezen valt in de veertigste passage: ‘geen die alleen ging kwam ooit veilig aan’. Twee regels verder gevolgd door ‘vind aan de andere kant je gezel’. Aan de andere kant, daar bevindt zich natuurlijk de lezer, maar het is waarschijnlijker dat Starink hier doelt op de overzijde van de rivier die leven heet.
Misschien is dit wel wat mij in dit werk zo aanspreekt, het idee dat poëzie een dodenrijk is. Onbereikbaar, ongenaakbaar, en alleen te benaderen via de taal van een dichter die bereid is om een leven lang te zoeken. En dat terwijl ze als geen ander weet dat er van een eventueel ‘vinden’ alleen sprake kan zijn op het moment dat zij zelf de rivier oversteekt.

Bij het artikel dat Dirkje Kuik in 1981 voor de NRC over Starinks debuut schreef, stonden afbeeldingen van briefkaarten die Starink aan haar vrienden verstuurde. Daarop had zij haar gedichten geschreven, beter gezegd getekend, binnen een kader dat gevuld was met hiërogliefen. Het zou mooi zijn als er eens een facsimile uitgave van deze kaarten komt zodat we alsnog te zien krijgen hoe Starink haar gedichten zelf graag vorm gaf.


Peter Swanborn debuteerde in 2007 met de bundel Bij het zien van zijn lichaam.

woensdag 18 mei 2011

15. Anne Büdgen

ik maak

mij open
en strooi met geluiden
ik maak een reis
tot het einde van de straat
mijn oog gooit een lasso
om de maan
die maakt dat het plein bestaat
in mijn keel huist de honger

ik maak mij open
bevrijd woorden als paarden
ik maak een reis
tot het begin van de berg
mijn oor vriest vast
aan de grond
die maakt dat de hemel bestaat
harteklop heerst in mijn slaap

ik maak ons open
voorvertoning van het verdwalen
in talen en hoogbouw
ik zet ons vast aan het hek
blaas de eeuw uit ons bloed
zoek de seconde bagage

Anne Büdgen debuteerde in 2007 met de bundel ze hapte van een tomaat.

maandag 16 mei 2011

14. André Degen

Gertrude Starink

Van Gertrude Starink heb ik de debuut- en de slotbundel gelezen, de alfa en de omega zogezegd, maar niet wat daartussen ligt. En dat hoeft voor mij ook niet, is mijn conclusie na lezing van haar gedichten.

Het op dit weblog genoemde (en geroemde) gebruik van de bladspiegel bij Starink vind ik eigenlijk alleen maar irritant. Dat begint al meteen bij de openingsregels van haar eerste De weg naar Egypte. Lang leve de vrijheid, is mijn motto, dus plemp de regels vooral op de bladzijde zoals je wilt (nietwaar, Van Ostaijen?), waar is de noodzaak van het isoleren van die eerste zes terzinen?
Dit geldt ook voor het loslaten van de interpunctie. Dat kan heel doeltreffend zijn. Bij schrijvers als Bohumil Hrabal en Claude Simon bijvoorbeeld werkt dat goed, om respectievelijk de chaos van de grote stad en die van de oorlog uit te drukken. Maar in het geval van Starink kan ik me niet aan de indruk onttrekken dat het om een gewild poëtiserend effect gaat.
Het kan bovendien ook nog tot (ongewenste) verwarring leiden: ‘Ik ben alleen de spreuk die ik onthield/Heeft alle zeggingskracht op slag verloren’. O, ze bedoelt wat anders dan dat ze niet meer is dan de spreuk die ze onthield.
Of: ‘met dat kreupele paard de merrie werd drachtig/brak uit het veulen is blind en loopt mank.’ Het klinkt misschien flauw, maar je kunt het lezen als een moederpaard dat haar kind nogal ruw verlaat. Als dit het effect is dat je nastreeft, ben je in je opzet geslaagd, maar dat lijkt me bij Starink niet het geval.
Met de eerste regels is de toon wat mij betreft gezet voor de rest van de beide bundels: veel ronkende taal, maar waar is de urgentie?
‘De galg staat wijdbeens boven mij’. Bijna iedere dichter die op dit weblog een bijdrage heeft achtergelaten, stapt hier wijdbeens overheen, maar ik vind het een foeilelijk beeld. Net als de dood die als een spiegel is opgehangen. Alleen Martijn Benders viel hier ook over.
‘in de schaal lag vlees/Dat ik nog nooit gegeten had’. Nee, dat mag ik hopen, want reeds gekauwd vlees is niet lekker. Ook dat klinkt misschien flauw, maar als je eenmaal aan een lelijk beeld bent blijven haken, is de kans groot dat je even verderop weer struikelt over een onzuivere metafoor of slordig taalgebruik.
‘gelaarsde lansknecht lang loodrecht/En aan de lans een bleke steen gestoken.’ Mag het een onsje minder alliteratie zijn? En wat subtieler, alstublieft?
En dan die woorden die in een (ver) verleden ‘dichterlijk’ waren. Lazuur, saffraan, albast komen voorbij en zelfs de zwaan strijkt neer in Starinks woordenmeer. Ze gebruikt onbekommerd het hele arsenaal. En dat zonder ironie.

Liefhebbers van Starinks werk zullen wijzen op de geweldige symboliek en het magische universum dat ze schept. Dat mag zo zijn. Ik voel me in haar kosmos niet op mijn plaats.
Starink bezigt grote woorden, maar waartoe? ‘Ik heb het koren nog gezien/En ook de koning die sindsdien/De barre woestenij regeert/Ik heb hem distels aangeboden/En de graven van mijn dode/Jongelingen gesigneerd.’ Starink roept van alles op, maar weet het niet dwingend te maken, geen lading te geven. Wat is de relatie met die koning, doet het haar wat dat ze de graven van haar dode jongelingen signeert? Starinks gedichten blijven woordopeenhopingen waarin een heleboel overhoop wordt gehaald en gesuggereerd, maar waarin maar heel weinig wordt waargemaakt.

André Degen debuteerde in 2009 met de bundel Zavelreis.

woensdag 11 mei 2011

13. Lucas Hirsch

‘hij zei dit is de ongebroken lijn en dit
de cirkel de zijwegen zijn zwart gemaakt

ga langs de kortste weg vermijd de gifzwam
sluit beide schalen als je de kring ontdekt

hij zei ik ben de ongebroken lijn en jij
de cirkel een zijweg is er niet’



De weg naar Omi, New York

Voor Gertrude Starink

Hij zegt, ik merk een rennende man op in de tuin
Vraag hem, welke kant op vriend? Of zeg
een Siamese tweeling scheiden, een verhaal op zich?

Vraag de dichter, de kleisteker, de schalenmaker
vorm een cirkel, houd je handen op en houd niets over

Wie je bent? Dankbaarder dan ooit, de ongebroken lijn
En jij de cirkel, de eenduidige hoofdweg

Vandaag geen post, telefoon en vrouw ontvangen
Ben je er nog? Even de gedachten verzetten
een ommezwaai forceren

Meer geheimen zijn er niet. Wel klinkt het als schalen
wanneer de man in beweging wordt gezet. Zijn weg vindt

Een prachtig evenwicht zo aan het begin van de avond
ware het niet dat er altijd weer kinderen
van schurkend aardewerk opschrikken


 
Lucas Hirsch debuteerde in 2006 met de bundel Familie gebiedt.

maandag 9 mei 2011

12. Samuel Vriezen

Bij eerste kennismaking fascineerde het werk van Gertrude Starink me meteen door haar mysterieuze abstractheid en compacte muzikaliteit. Maar wat me bij volledige lezing vooral trof was, behalve het waagstuk van haar rigoureuze architectuur, het feit dat zij die merkwaardige abstracte taalmuziek dertig jaar lang heeft weten vol te houden.

Het is een voor de Nederlandse poëzie zeldzaam voorbeeld van wat in de Amerikaanse poëzie een longpoem genoemd wordt: een gedicht dat lang is, maar vooral omdat het een (zeer) lang volgehouden arbeid vertegenwoordigt, een flink deel van een dichtersleven.

En het is meteen een zeer bijzonder voorbeeld. Veel bekende longpoems zijn eigenlijk verslagen van de ontwikkeling van de poëtische opzet van het project waar de dichter aan aan het schrijven is. Begin, midden en einde (als er al een einde is) van een longpoem kunnen vaak vanuit een totaal andere opzet of visie gemaakt zijn. Maar de toon van het einde van De weg naar Egypte is dezelfde als de toon aan het begin van de cyclus. De concentratie is ongebroken; dit is niet een project van een oeuvre-schrijver die haar eigen weifelachtigheid mee boekstaaft, twijfels incomponeert, breuklijnen laat horen. Dit is schrijven in dienst van een heldere visie, die moet worden volgehouden, waaraan trouw wordt bewezen.

De weg naar Egypte kent niet de nervositeit van een dichter die meent zich per bundel te moeten vernieuwen. Het is geschreven zonder de minste angst voor verveling, of voor de voorspelbaarheden van een poëziekritiek die elk jaar wil kunnen doen alsof we – stop de persen – zojuist de poëzie hebben uitgevonden. De muziek van De weg naar Egypte ontwikkelt zich niet; de narratieve inhoud blijft abstract; de gebruikte symbolieken lijken zich los te zingen van een specifieke context en een eeuwige wereld te bewonen.

En toch is het werk in beweging. De vormen veranderen steeds, caleidoscopisch. De scènes verglijden, de symbolen komen in nieuwe constellaties en nemen nieuwe gedaantes aan. De cyclische structuur brengt de lezer aan het eind weliswaar terug naar het begin, maar er is onmiskenbaar iets gebeurd. Iets onomkeerbaars. Er is dus dertig jaar vasthoudend gewerkt aan iets dat enerzijds uit één stuk is, en anderzijds, ergens onder de abstracte laag van Starinks kenmerkende symbolenmuziek, beweegt. Dertig jaar werk aan één beweging.

Die beweging is niet onschuldig, maar dwingend. Het werk heeft zelfs een gewelddadige kant, zowel in de verhaalde gebeurtenissen als in de machtsstrijd die wordt gesuggereerd tussen de twee stemmen (de hoofdpersoon en de cursieve stem). En ook de ring van het werk zelf is gebarsten: de symmetrie is opgeheven in het midden van de middelste passage. Dit longpoem verhaalt niet zo maar gladjes van een onaangedaan leven in een spiegelglad modernistisch symbolenpaleis. Er ligt een ruwe barst onder de levenslange beweging die ons meesleurt.

Enkele jaren terug organiseerden Hans Groenewegen, Rozalie Hirs en ikzelf in Stichting Perdu een reeks "Dichters Lezen Dichters": avonden waarbij een werk van een voor ons belangrijk dichter integraal werd gelezen door collega's. Ouwens, Faverey, Lucebert en Kregting werden gelezen; het tweede programma was gewijd aan De weg naar Egypte. Dit werd integraal gelezen door een "piramide" van zeven dichters, vijf vrouwen en twee mannen, waarbij ikzelf als een achtste stem vanuit de zaal enkele gecursiveerde passages in het middendeel van de cyclus voordroeg.

Het complete werk werd zonder pauze gelezen. Er is wegens de strenge symmetrie geen enkel logisch punt in de reeks te vinden waar een pauze zou kunnen vallen. Maar dat was geen probleem. Juist door deze opzet kon dit gedicht zijn kracht ten volle tonen. Door de strakheid waarmee het werk, en de muziek van het werk, is opgezet was er ook geen pauze nodig. De muziek van De weg naar Egypte wist iedereen te overwinnen. Het lezen werd naarmate de avond vorderde lichter; de stem van de poëzie, dwingender.

En aan het eind wisten we dat wij ergens waren geweest, misschien in Egypte, misschien niet, maar ergens. In een plaats van strenge, wonderlijke muziek. We kwamen veranderd terug. En een barst was in ons aangebracht.

Samuel Vriezen debuteerde in 2008 met de bundel 4 zinnen. 

woensdag 4 mei 2011

11. Gert de Jager

Zoals Tristram Shandy een antiroman is, is De weg naar Egypte antipoëzie – maar dan anders. Ik las het werk van Starink in de jaren negentig, vond in haar debuutbundel het mooiste eenregelige gedicht dat ik ken – ‘en als je loslaat kleurt mijn aarde wit’ -  en was onder de indruk van haar inzet. Starink leek alle poëtische middelen te kunnen gebruiken voor iets heel groots. Ritme, rijm, bladspiegel, typografie, bundelarchitectuur -  het stond ten dienste van een onderneming waarin alle mythologische tradities samen leken te komen in narratieve schema’s rond een huis op een klif. De tradities van het morgenland en het avondland, de grenzen van leven en dood. Haar gedichten leken meer dan rites de passage, het waren staties op weg naar een moment van Absolute Iconiciteit dat piramides en kathedralen in de schaduw zou stellen.  

Starinks twee laatste bundels verschenen in 2000 en die las ik niet meer. Soms las ik een artikel over haar werk, soms kwam ik gedichten tegen in een bloemlezing. De controverse Komrij – Brassinga is langs mij heen gegaan. De drie eerdere bundels keek ik niet meer in. Ik ben bang dat ik niet meer in haar poëtisch project geloofde. Waarom niet?

Het heeft, denk ik, weinig te maken met het veronderstelde hermetisme van haar werk en een eventuele weerzin jegens ivoren torens  Zo duister zijn Starinks gedichten niet – als ik het opgeef om betekenis toe te kennen komt dat eerder voort uit de jambische trance waarin het lezen van haar werk me brengt dan uit semantische dichtheid. Ouwens en Faverey vergen meer concentratie. Wat wel een rol speelt – het is eerder opgemerkt - is de onbepaaldheid van  personages als ‘ik’, ‘jij’ en ‘hij’. Ook de symbolische entourage blijft vaak behoorlijk ongrijpbaar. Het opvallende is dat des te sterker geldt naarmate die entourage dichter bij huis blijft: bij het huis op de klif. Een ibis heeft een vastomlijnde betekenis in de Egyptishe mythologie, maar dat geldt in Starinks mythisch landschap minder voor paarden. Ze blijven even diffuus als de personages.

De suggestiviteit van een enkele regel. Een oeuvre waarin niets zomaar gebeurt. Mythologische tradities. Alle denkbare poëtische middelen. Wat in Starinks poëzie ontbreekt is iemand die kijkt. Wat Ouwens ziet op een veerweg, wat Faverey ziet in een pijnboom of een pauw – zo’n dichter wordt getroffen. Wat Starink zichzelf verbood was de kortstondige verbintenis tussen binnenwereld en buitenwereld die wat mij betreft de grondslag vormt voor de lyrische impuls – die de lyrische impuls is. Het is alsof Starink al die mythologische aankleding, al die poëtische middelen nodig had om zoiets als een lyrische sensatie te bereiken. Dat Starinks poëzie een sterk ritualistische inslag heeft, is vaak opgemerkt. De gedichten die we lezen vormen samen die rite: ze zijn de rozenkrans en de kralenketting, de papiertjes in de gebedsmolen, de onthechtingsoefeningen Het is vast niet voor niets dat dit soort rites doorgaans wordt uitgevoerd met de ogen dicht.

Ondanks wat er aan details valt te genieten, ondanks de eigen toon die haar poëzie wel degelijk bezit – wie leest heeft zijn ogen open. Met een hoofd vol drempels en grenzen - dat wat wij bewustzijn noemen – ziet hij letters, een bladzijde, een bundel. Hij ziet beelden voor zijn geestesoog of voor een ander oog. De werkelijkheid en de taal ervaart hij als iets zintuiglijks. Voor zo’n lezer is Starinks poëzie niet geschreven.

Gert de Jager debuteerde in 2009 met de bundel Sterk zeil.

woensdag 13 april 2011

10. Jane Leusink

De eerste van de twintig passages in Gertrude Starinks De weg naar Egypte 1970-1977 luidt:

‘ik heb het koren nog gezien
en ook de koning die sindsdien
de barre woestenij regeert

ik heb hem distels aangeboden
en de graven van mijn dode
jongelingen gesigneerd’

Starinks taal is meteen fascinerend, bezwerend, geheimzinnig en mythisch. Uitermate strak van toon ook door de viervoetige jamben en de geraffineerde afwisseling van o en a klanken, staand en slepend rijm. Het gedicht sjort je vast, klapt vervolgens dicht en zorgt dan gek genoeg voor ontspanning en een gevoel gedragen te worden. Alsof het een stevige omhelzing betreft.  Over vormkracht gesproken.

Maar kun je er ook weer uit? Ik wil geloof ik niet op de plekken zijn waar Gertrude Starink  mij in de volgende passages terecht laat komen. Het blijkt er nogal verontrustend :
‘de galg staat wijdbeens boven mij’ en ‘twee handen klemmen om mijn hals’ (II), ‘gods slinger schiet/het laatste offerdier/ik kan niet weg van hier/met mijn geringde handen’ (III).

Starink schrijft rigoureuze ernstige gedichten waarin het om het verslag van een tocht gaat die lijkt op een rite de passage. Er moet iets moeilijks verricht worden :
‘de laatste gasten aan het avondmaal /ontkwamen’ (V). ‘ga langs de kortste weg vermijd de stinkzwam’ (VI). ‘gejank van honden als de zon/zich terugtrekt’ (IX), ‘op tafel wacht de zwartgevlokte wijn/de dozen zijn beschadigd de schimmel/op het laatste brood is blauw geaderd’ (XVI). ‘ja geantwoord daar op de sarcofaag/tussen de twee brandende cypressen’ (XVII)

Niet bepaald een prettige sfeer waarin deze pelgrimage plaatsvindt. En wie spreekt de ik-figuur toch steeds zo streng toe? Het moet wel een machtig man zijn: ‘hij noemde mij’ staat er in de tweede strofe van XX en in de volgende: ‘ik wist mijn naam’. Is hier soms sprake van een goddelijke kracht of misschien zelfs van een god? De ik is op weg naar Egypte dus dan zou dat Thoth kunnen zijn, de Egyptische god van de schrijvers en het doel van de reis het veroveren van de schrijfkunst, in dit geval de poëzie. Op die manier bezien vereisen de gedichten een poëticale lezing - die overigens bevestigd wordt in de allerlaatste regel van de twintigste passage:
‘en hij bewoog mijn hand zelf schrijvend naar/de bloem omhoog’ (XX)
Dat klinkt hoopvol (er volgen in vier, in spiegelstructuur geordende, bundels nog vijfenvijftig passages), al heeft Gertrude Starink de aankomende dichter eerst een tamelijk afschrikwekkend perspectief op zo’n wenkende toekomst geschetst.

Volgen we echter de mystieke inslag van Starink dan is precies zó de weg van de dichter. Je moet het dichterschap verdienen lijkt haar boodschap te zijn. Je moet loskomen van alles wat je ten deel  valt om innerlijk vrij te worden, onthecht. Het is een beproeving die je je moet voorstellen als een tocht, die tocht moet je zien als een overgangsritueel , voltrokken in de vorm van een pelgrimage.
Geen gemakkelijke weg die Starink heeft gekozen. Er moet wel heel veel liefde in het spel zijn om zoiets vol te houden. De beloning van de ik is dat ze nu niet alleen haar eigen naam kent maar ook een bijna zelfstandig schrijvende hand heeft gekregen.

Wat moet je er mee, met de poëzie van Gertrude Starink. Ondanks de meeslepende taal en de zeggingskracht openen de afzonderlijke gedichten zich niet. Ik heb voortdurend het gevoel dat een immense buitentekstuele werkelijkheid zich aan mijn oog onttrekt. Ook dat er binnen de tekst sprake is van een identiteitskwestie, doordat niet altijd even duidelijk is wie zich achter de ik-figuur verschuilt en diens gevoelswereld bovendien gefragmenteerd op mij overkomt.

En hoe mystiek en vooral hoe gewoon en onpoëtisch de gedichten ook opgeschreven zijn en hoe modern ook het afzien van interpunctie en hoofdletters, als een dichteres, een vrouw dus, een initiatierite door middel van de volgende metafoor beschrijft:
‘hij noemde mij/en voor wij/verder gingen nam hij de wijde ringen/van mijn vingers en met zijn handen/warmde hij mijn handen en mijn voeten’ (XX) ‘ hij tilde mij de on/geschuurde drempel over en binnen/deed hij de koude banden om mijn hals/en om mijn polsen en hij kleedde mij/met grofgeweven linnen ik nam zijn/krijt’(XX), waarna de hij-figuur de hand van de ik beweegt zoals hierboven al vermeld,
dan voelt in ieder geval deze lezeres zich bij zo veel intimiteit en onderwerping bepaald ongemakkelijk. Ook al heeft ze bij Meister Eckhart (in de schitterende vertaling van C.O. Jellema) gelezen: ‘God en ikzelf, wij zijn één’.  


Jane Leusink debuteerde in 2003 met de bundel Mos en gladde praatjes.

maandag 11 april 2011

9. Sasja Janssen

op zoek naar Gertrude Starink


ik las vaak landkaarten en hoorde van haar huis op de klif
de vuren voor de schepen, de schildpadsoep vers
ik wilde reserveren maar nu mag je gaan als je wil mag je gaan
het liefst vertrek ik om te blijven, de reis is mij om het even


ik nam mijn paard met in de spiegel van zijn zwarte vel mijn lief
mijn koffer bond ik op de rug van het dier
mijn rokken wijd wijd over mijn lief, en ik deed wat ze zei, ik ga ga
op zoek naar haar spiegelingen, haar bergen die mij pletten
in hun kus, een eiland dat breekt
mijn paard drentelde over de klif zonder huis aan zee


ik nam uit mijn koffer kamer met bed tafel lepel voor de soep
mijn aankomst lag klaar als kleren voor de volgende dag
ik las er mijn landkaarten en hoorde van haar huis op de klif
ik wilde reserveren maar begin zonder mij begin als je wil
het sneeuwde licht, mijn paard vond het huis, ik sliep er in mijn kamer
met bed en at van de soep
haar roze vingers wekten me, de koffer liet ik achter en mijn paard
en ik vertrokken om te blijven

 
Sasja Janssen debuteerde in 2007 met de bundel Papaver.

donderdag 24 maart 2011

8. Lies van Gasse

Hetzelfde Egypte steeds weer

Voor iemand die debuteert met een bundel die de repetitiviteit en de beperktheid van het eigen oeuvre tegelijk bezingt en parodieert, spreekt de opzet van het werk van Gertrude Starink tot de verbeelding. Zij schreef, gespreid over 30 jaar, vijf gelijknamige bundels waarin ‘de weg naar Egypte’ wordt bezongen.
De weg naar Egypte. Hoe exotisch het ook moge klinken, voor wie vertrouwd is met het Oude Testament, is dit zo erg als de weg naar doem. Het is alsof Mozes voor de Dode Zee staat, de twee helften de rug toe keert en terugkeert naar de plagen.
Net zo onbehaaglijk is de poëzie van Starink. Haar bundel uit 1980 begint met een reeks korte gedichten: ‘de galg staat wijdbeens boven mij’, ‘twee handen klemmen om mijn hals’, ‘ik kan niet weg van hier’. De hengsten zijn zwart en stampen in hun stallen, de waterput valt droog en er is sprake van hoogverraad.
Naarmate de pagina’s vorderen, lengen de gedichten echter en herwint de verteller haar moed. De weg die zij aflegt, lijkt meer en meer een weg in zichzelf te zijn en de tocht naar doem verwordt tot een passage die geen einde, maar ook geen begin lijkt te kennen. Lezend in het eerste deel van De weg naar Egypte, vraag ik mij meer en meer af of haar werk na vijf bundels ooit is afgeraakt, of zij blijven steken is in een poging. Ik houd het op dat laatste.
Starink stelt haar vragen, maar zij scheert rakelings langs de antwoorden met haar taal.
Zij legt de route vast, breekt de kampen op, maar het blijft een tocht in de woestijn. Elke ochtend worden de stappen uitgevaagd en vertrekt men weer naar nergens. ‘alleen de vogels zijn tegen de reis bestand’.
Gaandeweg overweegt Starink de mogelijkheid van een huis waarin zij zich geborgen weet, een man die haar komt halen. Het is gebouwd als een vesting. Als de poorten zich openen, hoort ze de vogel krijsen. De man noemt haar. Zij weet haar naam, maar ze kiest haar sterkste sandalen. Ook het huis raakt uitgevaagd.

‘ik ben gegaan
alleen ditmaal en zonder proviand
zonder geschenken alleen en barrevoets
ik heb mij niet gevoed met de bekende
spijzen en wie mij vroeg te blijven heb
ik niet gegroet ik ben gegaan voorbij
de laatste huizen de laatste schuilplaats
en de laatste bron voorbij de open
bergen in en waar de planten in
de krijtlaag zichtbaar worden wachtte
hij en zonder de bewijzen ging ik
hem tegemoet’

Starink schrijft: ‘ik zal er zijn het dolkmes in de hand’.


Lies van Gasse debuteerde in 2008 met de bundel Hetzelfde gedicht steeds weer.

maandag 21 maart 2011

7. Krijn Peter Hesselink

Een zeker gebrek aan realiteitszin


‘roerloos ligt de boot te wachten / als ik instap volgt een zachte / deining zonder een geluid’. Zo begint een van Gertrude Starinks zogeheten passages. Het is alsof de dichteres haar best heeft gedaan om zo min mogelijk realiteitszin aan het tafereel mee te geven. Niet alleen ontzegt ze het klotsende water zijn geluid, ook houdt ze in het midden in hoeverre er sprake is van enig causaal verband. We weten slechts dat de deining volgt op het instappen, niet of het daar ook door veroorzaakt is. Dit is wat Starinks werk zo intrigerend maakt. En zo irritant. Nergens wordt de vanzelfsprekende kalmte van de ik-figuur op de proef gesteld. Om met Hans Lodeizen te spreken: ‘al die dingen gebeuren en zijn / netjes geordend’. De beelden zijn helder, de taal is prachtig, maar het blijft onduidelijk of er ook echt iets op het spel staat. Soms meen ik ergens in de diepte een persoonlijke urgentie te vermoeden, maar het volgende moment twijfel ik alweer.

Blijdschap en verdriet staan bij de mens haast per definitie in het teken van onze relatie tot de ander. Die ander blijft in Starinks werk nogal mistig. Er is soms sprake van een jij-figuur, maar wie die jij-figuur is en hoe de ik-figuur zich tot hem verhoudt wordt mij niet duidelijk. Hierdoor houden de gedichten iets vrijblijvends. Haar poëzie weet me regelmatig te intrigeren, maar nooit echt te grijpen. Dit verklaart allicht waarom ik maar één bundel van haar in de kast heb staan: De weg naar Egypte; twintig passages (1999).

Desondanks overkomt het me met enige regelmaat dat ik toch weer naast mijn boekenkast met die bundel in mijn hand sta, dat ik de ik-figuur toch weer vergezel op haar weg naar Egypte. Ik blijf terugkeren naar die raadselachtige droomwereld. Er is iets dat mij fascineert, maar ik weet niet wat.


Krijn Peter Hesselink (1976) debuteerde in 2008 met de bundel Als geen ander.

vrijdag 18 maart 2011

6. Benne van der Velde

No one said you'd have to like it

De eerlijkheid gebiedt me jullie vooraf te melden dat ik het vijfluik in evenveel bundels van Gertrude Starink niet in zijn geheel heb gelezen. Voor ik gevraagd werd om op dit weblog een handvat aan te reiken om haar werk de belevingswereld van toekomstige dichters en lezers mee in te trekken, had ik nog nooit van mevr. Starink gehoord. Ook omdat dit een onbetaalde opdracht betreft, heb ik er simpelweg het geld niet voor over.
Dit gegeven maakt een aanbeveling op grond van haar werk wel erg moeilijk, zo niet onmogelijk. De som der delen is waar het mevr. Starink blijkbaar uiteindelijk zelf ook om ging. Dat haar som (heb ik begrepen) tot nu toe nog niet in één band verschenen is, is daarom op zijn minst opmerkelijk te noemen en mijns inziens een voorwaarde om haar onder deze hernieuwde aandacht te houden.

Mevr. Starink was een Poet's Poet. Ik geloof echter niet dat ze wars was van brede aandacht voor haar werk. Van sterk geconcentreerde waardering in de vorm van grote prijzen voor afzonderlijke delen van een som, heeft men nu eenmaal minder vaak een dosis nodig om tot een bevredigende uitkomst te komen. Zelf denk ik dan ook dat ze wel met mijn volgende advies had kunnen leven: maak haar werk tot canon. Van bovenaf opgelegd door leraren en professoren, zoals 'van den vos Reinaerde' of 'Mei' van Gorter. Haar manier van werken is niet meer van deze tijd. Dat is niet erg. Het biedt een kijkje in een tijd zonder welke de huidige tijdgeest niet tot ontwikkeling had kunnen komen. Wat ik wel las van mevr. Starink was mij persoonlijk te hermetisch en te gezocht, maar ik ben wel blij dat ik er nu weet van heb. Know your history to shape your own future!

Benne van der Velde (1974) debuteerde in 2005 met de bundel Opgeruimd razen.

dinsdag 15 maart 2011

5. Hilde Keteleer

egypte revisited (na gertrude starink)


na zeven jaar het land vruchtbaar de hand schrijfklaar,
de rieten mand uit de stroom opgevist, daar
waar ik ging baden de ibis gezien zijn wit in het riet
niet de jankende goden niet om mijn doden heen

na zeven plagen bloed veranderd in water
luizen gekamd kikkers steekvliegen veepest bedwongen
zweren genezen hagel weer in de wolken gekregen
sprinkhanen ontzwormen van duisternis alle vormen

geproefd en voor de dag laten komen een eerstgeborene
uit de stroom opgevist de ibis gezien de jankende goden
het nakijken gegeven


luxor, januari 2011


Hilde Keteleer (1955) debuteerde in 2001 met de bundel Al wat winter is en waar.

vrijdag 11 maart 2011

4. Martijn Benders

De eerlijkheid gebiedt me te zeggen dat ik alleen de debuutbundel en de laatste bundel uit de 'De weg naar Egypte' reeks heb gelezen. De indruk die ik er van had is niet positief. Mijn indruk is is dat Starink een soort formalistische tegenhanger van Bertus Aafjes probeerde zijn, wiens 'Voetreis naar Rome' uiteraard direct conceptueel van zich doet spreken. Ik zeg formalistisch omdat Starink op formalistische wijze wel probeerde experimenteel te zijn - het idee van spiegelschrift / de bladspiegel gebruiken etc is niet door haar uitgevonden en ook niet bijzonder origineel, je zou kunnen zeggen dat het voor Nederlandse begrippen origineel was wellicht, maar het is dan ook weer origineel puur in formele zin. En dat stoort mij aan haar werk: het is allemaal erg formeel. Starink probeert een soort profetische taal aan te slaan, probeert duidelijk haar woorden met formules meer gewicht toe te kennen dan ze daadwerkelijk hebben. Dat werkt altijd nogal op mijn zenuwen. Dat is alsof je een slecht geschilderd werkje in een prachtige lijst duwt. Grote probleem is dat de kernpoëzie van Starink zowel erg traditioneel is als erg gammel - de 'concepten' zijn niet eigen aan haar poëzie maar raamwerken waarin de werkjes worden opgehangen, in de hoop dat het er allemaal interessanter op wordt. Maar is het wezenlijk interessant om een gedicht met een ander gedicht gespiegeld te zien als beide gedichten als gedicht weinig voorstellen? Lijkt me niet.
Het werk gebruikt constant een vorm van emoterrorisme om indruk te maken. Een voorbeeld:

"de galg staat wijdbeens boven mij
en trilt mee met de razernij
in overslaande zangen"

Een galg die wijdbeens boven je staat? Gertrude, maak het even. En dat zou nog niet zo erg zijn, als het beeld met enige consistentie werd uitgewerkt, als die wijdbeensheid van de galg enige functie had. Maar het beeld verdwijnt weer even vluchtig als het ten tonele verscheen - schijnbaar vanuit het idee dat 'een wijdbeense galg' op zichzelf al genoeg indruk maakt, als beeld. De ene overdrijving wordt constant op de andere gestapeld, maar er is geen doel, geen concept, geen conclusie: het is stapelen om het stapelen, overdrijven om het overdrijven, allemaal vanuit het idee dat het niet de tekst is die een gedicht interessant maakt maar een soort 'profetische waarde' die buitentekstueel werkt.

"twee handen klemmen om mijn hals
en zingen vals de dood is als
een spiegel opgehangen"

De volgende strofe. Valszingende handen om je hals. Tja. Maar kijk die dood eens, opgehangen als een spiegel. Precies die buitentekstuele, profetische waarde waar ik het net over had. Gertrude wou het perfecte spiegelpaleis op papier bouwen waarin de lezer zou verdwalen, als een soort ultiem kunstwerk van haar geest. Maar ze vergat dat een spiegelpaleis doorgaans even interessant is als een poppenhuis, en dat de spiegel toch vooral voor een narcist de ultieme bron van inspiratie is. De lezer in een spiegel laten kijken? Of, nog erger, de Ziel? Dat lijkt me niet de taak van een dichter maar van een Pierrot.


Martijn Benders (1971) debuteerde in 2009 met de bundel Karavanserai.

dinsdag 8 maart 2011

3. Philip Ingelse

Een kind lijkt op zijn vader en zijn moeder, die niet op elkaar lijken. Dat herhaalt zich, tot ik in een kind dat te jong is om het te kennen een bejaarde op mijn knie heb die ik wél ken, en de sceptische lach van een zuigeling de uiting blijkt van een allereerste liefde. En dan reik ik heel even naar iets wat boven mijn verstand gaat en me direct weer ontglipt. Het is een prettige overrompeling.
Dat is ongeveer wat me overkomt, als ik Gertrude Starink lees, die zó verzot is op symmetrie, dat ze over een periode van 30 jaar heel haar dichterlijke oeuvre spiegelt rond haar middelste bundel. Het lijkt alsof ze in 1970 al weet dat de rechte lijn die ze gaat zich ronden zal tot een cirkel (Passage VI uit de eerste bundel). Echo’s in alle hoeken en gaten van haar labyrint (dat uit meer dan één mythologie stamt) suggereren duizelingwekkende diepten, waarin ik mijn weg niet helemaal weet, maar waar ik hier en daar een fractie inzicht vind in de herkenning van een gelijkenis.
Alle effecten zijn tot in het extreme berekend: het voorlaatste gedicht van de laatste bundel zal vast en zeker herinneren aan het tweede van de eerste enzovoorts.
Toch stoort nergens gekunsteldheid. De taal is eenvoudig en precies, de toon natuurlijk.
De kleine verschuivingen in de herhalingen dwingen je haar te volgen op haar tocht. En hoe ostentatief gecalculeerd haar eindeloze spiegeleffecten ook zijn, ze hebben iets onverwachts en overrompelends dat je betovert.
En daarmee ben ik terug bij de duizeling van het begin.

Philip Ingelse (1943) debuteerde in 2002 met de bundel Gratie.

maandag 7 maart 2011

2. Tom van de Voorde

Twee zielen in één borst

Aan Gertrude Starink heb ik twee bijzondere leesherinneringen. In de zomer van 2000 bracht ik een vakantie door aan het Italiaanse Gardameer met de Nederlandse vertaling van Tristam Shandy, het briljantste curiosum uit de literatuurgeschiedenis, van de achttiende-eeuwse Engelse schrijver Laurence Sterne. Starink heeft het boek samen met haar man vertaald. Het is me vandaag een raadsel hoe ik het klaarspeelde om op twee weken tijd, in een snikhete Italiaanse zomer een hardcore classic van 798 bladzijden te lezen, terwijl ik tijdens diezelfde reis ook uren op de bus heb gezeten, op weg naar de villa’s, mausolea, kathedralen en landschappen van Mantegna, Giotto, D’Annunizio, Palladio, Zanzotto en alle andere grootmeesters die de Veneto-regio zo rijk maken.
Wat me van mijn Tristam Shandy-lectuur vooral is bijgebleven, zijn mijn zweterige handen en de galm van mijn lach, versterkt door de kale, betonnen gevel langs het terras waar ik kennis maakte met de literaire grappen van Sterne. De snede van mijn uitgave bevat nog steeds de sporen van al dat leeszweet. Deze bijna fysieke ervaring vol lijdzame humor is me sindsdien niet meer overkomen met een boek.
Tijdens diezelfde zomer – maar in mijn herinnering daar compleet buiten staand – moet ik de vijf delen van Gertrude Starinks De weg naar Egypte gelezen hebben. De potloodaantekeningen in mijn bundeltjes markeren vooral de mathematische structuur van het geheel en dat is ook waar ik de nadruk op legde in een recensie die ik na die zomer publiceerde (‘In de ban van de ring’, Financieel Economische Tijd, september 2000). Mijn lof voor de ingenieuze constructie van de vijf delen was voor Starink zelf een beetje een teleurstelling, zo vernam ik achteraf van een gemeenschappelijke kennis. De aandacht voor de inhoud ging ermee verloren, zo klonk het verdict van de bijna mythisch lijkende dichteres uit het verre Cornwall.
De inhoud van haar poëzie was ik bij mijn lectuur en bij het schrijven van mijn stuk inderdaad een beetje uit de weg gegaan. Ik slaagde er maar niet in om het niet los te zien van Starinks ziekte en nakende sterven. De pentaloge structuur van haar bundels als een letterlijke afronding van haar leven en werk. Het zou ergens onkies zijn om daarover te schrijven, zolang Starink nog leefde, zo redeneerde ik toen.
Maar als ik Starink vandaag opnieuw lees, heb ik nu net een probleem met hetgeen me tien jaar geleden nog zo fantastisch leek. De structuur waar de vijf bundels rond opgebouwd zijn, mag dan als een toonvoorbeeld gelden van modernisme, het is eigenlijk ook de grote zwakte ervan. Het structuralisme heeft ons bijgebracht hoe intelligent de moderne literatuur wel in elkaar kan zitten, maar heeft tegelijk ook onze neus een beetje ongevoelig gemaakt voor ‘het leed en het zweet’ dat evenzeer eigen is aan zulke ambitieuze literaire projecten.
Je hoeft De weg naar Egypte maar open te slaan om dat te merken: ‘roerloos ligt de boot te wachten / als ik instap volgt een zachte / deining zonder een geluid // dan bestrijkt de wind de zeilen / en de vogel op de steile / oever spreidt zijn vleugels uit’, luiden de allerlaatste regels van Starinks oeuvre. De weg naar Egypte als een tocht naar Osiris’ onderwereld, een soort eigentijdse versie van het Egyptische Dodenboek. Negen jaar na de dood van Starink ligt het onderzoek naar de relatie tussen beide werken nog steeds te wachten op een jonge enthousiaste wetenschapper. Maar zelfs als je niets afweet van Egyptische mythologie, kost het heel wat moeite om zulke regels niet metaforisch te lezen.
De leefwereld van Starink reduceren tot een ivoren toren lijkt me hoe dan ook wat overdreven. Je kan een dichter die de dood zo’n prominente plaats geeft in haar werk, bezwaarlijk wereldvreemd noemen. Wel is het natuurlijk zo dat Starink dateert uit een tijdperk waarin het nog perfect denkbaar was dat een uitgever een aristocraat van de geest was, die zijn familiefortuin erdoor jaagde met het uitgeven van zogenaamd volstrekt onverkoopbare auteurs. Hoe groot is het contrast met vandaag, waarbij de gemiddelde uitgever nauwelijks valt te onderscheiden van de blitse glamourboy in een Hugo Bosspak met een of ander avondcursusdiploma bedrijfsbeheer op zak. In de ogen en het licht van die laatste is het werk van Starink natuurlijk je reinste esoterie. Maar dit mag geen reden zijn om er een soort apologie voor te gaan schrijven. De sterkte van een oeuvre als dat van Starink is dat het zich nooit voor iets heeft verantwoord. Laten wij dat dan ook niet gaan doen.
Dit neemt niet weg dat ik er geen bedenkingen bij heb. Wat ik tien jaar later vooral mis bij Starinks poëzie is de galm van mijn lach, zoals die klonk bij het lezen van haar vertaling van Tristam Shandy. Dat dit in moderne projecten wel degelijk mogelijk is, bewees niet alleen Laurence Sterne, maar ook de surrealisten en dadaïsten. Alsof Starink alle lichtheid die in haar zat, heeft bewaard voor haar vertaalwerk, waardoor haar eigen werk des te zwaarder kon worden. Ik vraag me af of ze dit van meet af aan voor ogen had. Als je het eerste deel van De weg naar Egypte leest, laat weinig vermoeden dat het vijfluik zo’n gewichtige constructie zou worden. De spreidstand tussen Tristam Shandy en De weg naar Egypte is wel zeer groot. Het laat vermoeden dat er twee zielen in één borst gehuisd moeten hebben bij Starink. In die zin denk ik dat de beste leeswijzer voor haar gedichten haar werk als vertaalster is.


Tom van de Voorde (1974) debuteerde in 2008 met de bundel Vliesgevels filter

donderdag 3 maart 2011

1. Arnoud van Adrichem

Wat is er mis met een ivoren toren? Dat was de eerste vraag die bij mij opkwam toen ik onderstaande ‘Beginpassage’ las. Natuurlijk weet ik dat deze uitdrukking in onze tijd vooral negatieve connotaties heeft: wie zijn intrek neemt in een ivoren toren, keert zich hautain af van de alledaagse realiteit en heet al snel gekke Gerrit. Maar je kunt de ivoren toren evengoed beschouwen als een symbool van verzet tegen pakweg de doorgeschoten mediatisering en commercialisering van de literatuur. Met Adorno kun je vervolgens stellen dat de spanning tussen het puur esthetische of autonomistische (zeg, de ivoren toren van het vormbewustzijn) en de maatschappelijke betrokkenheid onoplosbaar is, en dat die onoplosbaarheid het kunstwerk nu juist voortjaagt. Het kan misschien geen kwaad als we Gertrude Starinks indrukwekkende en moedige pentaloog De weg naar Egypte vanuit dit gezichtspunt benaderen. Ondertussen mogen we niet vergeten dat elke toren ook een ingang heeft. Starink nodigt al haar lezers (poet's of niet) van harte uit om haar meerdimensionale universum te betreden en zelfs te vergroten: ‘als je een stukje mist het is aan jou / de pasbaarheid te vinden en aan jou / als jij de delen anders wilt verbinden’. Wie zou zo'n open invitatie willen afslaan?

Arnoud van Adrichem (1978) debuteerde in 2008 met de bundel Vis.

dinsdag 22 februari 2011

Beginpassage

Veertig jaar geleden publiceerde ene Ruth Sabatier uit Breda de uitgave De weg naar Egipte. De tekst werd in 1980 bijna integraal opgenomen in een officiële bundel met bijna dezelfde titel, De weg naar Egypte, onder de naam Gertrude Starink. Het bleek het startschot voor een pentaloog, die ze in 2000 afrondde.
Hoewel de repeterende ondertitel passages een grote tijdelijkheid suggereerde, lijkt het geheel dat Starink componeerde aanspraak op de eeuwigheid te maken. Niet alleen is elke bundel in zichzelf symmetrisch opgebouwd, ook spiegelen de vijf delen elkaar, tot aan het aantal lettergrepen toe.
Veel aandacht en lezers heeft het ‘hermetisch’ geachte De weg naar Egypte nooit gekregen. Starink was een oeuvredichteres van een ‘zuiver’, modernistisch (en twintigste-eeuws?) project. Haar gezicht moest hooguit uit het samenspel van alle letters opdoemen, zonder buiten het werk geventileerde opvattingen over hoe de wereld in elkaar steekt en waar het allemaal naartoe moet. Nam ze, opgegaan in een tekst van nog geen 200 bladzijden, plaats in de prototypische ivoren toren?
Samen met haar echtgenoot Jan verwierf Gertrude Starink faam door in 1990 de klassieke, onvertaalbaar geachte antiroman Tristram Shandy van Laurence Sterne in het Nederlands te presenteren. Ook kwam ze in het nieuws na haar dood, toen Gerrit Komrij de vloer met haar werk aanveegde en Anneke Brassinga het vervolgens in een open brief resoluut voor haar opnam. Is er tussen die twee posities ruimte voor een inzicht dat het werk van Starink herneemt?
Het woord is aan dichters uit Nederland en België die in de eenentwintigste eeuw debuteerden. Zij nemen zo een voorschot op een programma dat in juni 2011 tijdens de tweeënveertigste editie van Poetry International Festival Rotterdam, die als thema heeft Chaos & Orde, aan het werk van Gertrude Starink wordt gewijd.