maandag 16 mei 2011

14. André Degen

Gertrude Starink

Van Gertrude Starink heb ik de debuut- en de slotbundel gelezen, de alfa en de omega zogezegd, maar niet wat daartussen ligt. En dat hoeft voor mij ook niet, is mijn conclusie na lezing van haar gedichten.

Het op dit weblog genoemde (en geroemde) gebruik van de bladspiegel bij Starink vind ik eigenlijk alleen maar irritant. Dat begint al meteen bij de openingsregels van haar eerste De weg naar Egypte. Lang leve de vrijheid, is mijn motto, dus plemp de regels vooral op de bladzijde zoals je wilt (nietwaar, Van Ostaijen?), waar is de noodzaak van het isoleren van die eerste zes terzinen?
Dit geldt ook voor het loslaten van de interpunctie. Dat kan heel doeltreffend zijn. Bij schrijvers als Bohumil Hrabal en Claude Simon bijvoorbeeld werkt dat goed, om respectievelijk de chaos van de grote stad en die van de oorlog uit te drukken. Maar in het geval van Starink kan ik me niet aan de indruk onttrekken dat het om een gewild poëtiserend effect gaat.
Het kan bovendien ook nog tot (ongewenste) verwarring leiden: ‘Ik ben alleen de spreuk die ik onthield/Heeft alle zeggingskracht op slag verloren’. O, ze bedoelt wat anders dan dat ze niet meer is dan de spreuk die ze onthield.
Of: ‘met dat kreupele paard de merrie werd drachtig/brak uit het veulen is blind en loopt mank.’ Het klinkt misschien flauw, maar je kunt het lezen als een moederpaard dat haar kind nogal ruw verlaat. Als dit het effect is dat je nastreeft, ben je in je opzet geslaagd, maar dat lijkt me bij Starink niet het geval.
Met de eerste regels is de toon wat mij betreft gezet voor de rest van de beide bundels: veel ronkende taal, maar waar is de urgentie?
‘De galg staat wijdbeens boven mij’. Bijna iedere dichter die op dit weblog een bijdrage heeft achtergelaten, stapt hier wijdbeens overheen, maar ik vind het een foeilelijk beeld. Net als de dood die als een spiegel is opgehangen. Alleen Martijn Benders viel hier ook over.
‘in de schaal lag vlees/Dat ik nog nooit gegeten had’. Nee, dat mag ik hopen, want reeds gekauwd vlees is niet lekker. Ook dat klinkt misschien flauw, maar als je eenmaal aan een lelijk beeld bent blijven haken, is de kans groot dat je even verderop weer struikelt over een onzuivere metafoor of slordig taalgebruik.
‘gelaarsde lansknecht lang loodrecht/En aan de lans een bleke steen gestoken.’ Mag het een onsje minder alliteratie zijn? En wat subtieler, alstublieft?
En dan die woorden die in een (ver) verleden ‘dichterlijk’ waren. Lazuur, saffraan, albast komen voorbij en zelfs de zwaan strijkt neer in Starinks woordenmeer. Ze gebruikt onbekommerd het hele arsenaal. En dat zonder ironie.

Liefhebbers van Starinks werk zullen wijzen op de geweldige symboliek en het magische universum dat ze schept. Dat mag zo zijn. Ik voel me in haar kosmos niet op mijn plaats.
Starink bezigt grote woorden, maar waartoe? ‘Ik heb het koren nog gezien/En ook de koning die sindsdien/De barre woestenij regeert/Ik heb hem distels aangeboden/En de graven van mijn dode/Jongelingen gesigneerd.’ Starink roept van alles op, maar weet het niet dwingend te maken, geen lading te geven. Wat is de relatie met die koning, doet het haar wat dat ze de graven van haar dode jongelingen signeert? Starinks gedichten blijven woordopeenhopingen waarin een heleboel overhoop wordt gehaald en gesuggereerd, maar waarin maar heel weinig wordt waargemaakt.

André Degen debuteerde in 2009 met de bundel Zavelreis.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten