dinsdag 8 maart 2011

3. Philip Ingelse

Een kind lijkt op zijn vader en zijn moeder, die niet op elkaar lijken. Dat herhaalt zich, tot ik in een kind dat te jong is om het te kennen een bejaarde op mijn knie heb die ik wél ken, en de sceptische lach van een zuigeling de uiting blijkt van een allereerste liefde. En dan reik ik heel even naar iets wat boven mijn verstand gaat en me direct weer ontglipt. Het is een prettige overrompeling.
Dat is ongeveer wat me overkomt, als ik Gertrude Starink lees, die zó verzot is op symmetrie, dat ze over een periode van 30 jaar heel haar dichterlijke oeuvre spiegelt rond haar middelste bundel. Het lijkt alsof ze in 1970 al weet dat de rechte lijn die ze gaat zich ronden zal tot een cirkel (Passage VI uit de eerste bundel). Echo’s in alle hoeken en gaten van haar labyrint (dat uit meer dan één mythologie stamt) suggereren duizelingwekkende diepten, waarin ik mijn weg niet helemaal weet, maar waar ik hier en daar een fractie inzicht vind in de herkenning van een gelijkenis.
Alle effecten zijn tot in het extreme berekend: het voorlaatste gedicht van de laatste bundel zal vast en zeker herinneren aan het tweede van de eerste enzovoorts.
Toch stoort nergens gekunsteldheid. De taal is eenvoudig en precies, de toon natuurlijk.
De kleine verschuivingen in de herhalingen dwingen je haar te volgen op haar tocht. En hoe ostentatief gecalculeerd haar eindeloze spiegeleffecten ook zijn, ze hebben iets onverwachts en overrompelends dat je betovert.
En daarmee ben ik terug bij de duizeling van het begin.

Philip Ingelse (1943) debuteerde in 2002 met de bundel Gratie.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten