woensdag 13 april 2011

10. Jane Leusink

De eerste van de twintig passages in Gertrude Starinks De weg naar Egypte 1970-1977 luidt:

‘ik heb het koren nog gezien
en ook de koning die sindsdien
de barre woestenij regeert

ik heb hem distels aangeboden
en de graven van mijn dode
jongelingen gesigneerd’

Starinks taal is meteen fascinerend, bezwerend, geheimzinnig en mythisch. Uitermate strak van toon ook door de viervoetige jamben en de geraffineerde afwisseling van o en a klanken, staand en slepend rijm. Het gedicht sjort je vast, klapt vervolgens dicht en zorgt dan gek genoeg voor ontspanning en een gevoel gedragen te worden. Alsof het een stevige omhelzing betreft.  Over vormkracht gesproken.

Maar kun je er ook weer uit? Ik wil geloof ik niet op de plekken zijn waar Gertrude Starink  mij in de volgende passages terecht laat komen. Het blijkt er nogal verontrustend :
‘de galg staat wijdbeens boven mij’ en ‘twee handen klemmen om mijn hals’ (II), ‘gods slinger schiet/het laatste offerdier/ik kan niet weg van hier/met mijn geringde handen’ (III).

Starink schrijft rigoureuze ernstige gedichten waarin het om het verslag van een tocht gaat die lijkt op een rite de passage. Er moet iets moeilijks verricht worden :
‘de laatste gasten aan het avondmaal /ontkwamen’ (V). ‘ga langs de kortste weg vermijd de stinkzwam’ (VI). ‘gejank van honden als de zon/zich terugtrekt’ (IX), ‘op tafel wacht de zwartgevlokte wijn/de dozen zijn beschadigd de schimmel/op het laatste brood is blauw geaderd’ (XVI). ‘ja geantwoord daar op de sarcofaag/tussen de twee brandende cypressen’ (XVII)

Niet bepaald een prettige sfeer waarin deze pelgrimage plaatsvindt. En wie spreekt de ik-figuur toch steeds zo streng toe? Het moet wel een machtig man zijn: ‘hij noemde mij’ staat er in de tweede strofe van XX en in de volgende: ‘ik wist mijn naam’. Is hier soms sprake van een goddelijke kracht of misschien zelfs van een god? De ik is op weg naar Egypte dus dan zou dat Thoth kunnen zijn, de Egyptische god van de schrijvers en het doel van de reis het veroveren van de schrijfkunst, in dit geval de poëzie. Op die manier bezien vereisen de gedichten een poëticale lezing - die overigens bevestigd wordt in de allerlaatste regel van de twintigste passage:
‘en hij bewoog mijn hand zelf schrijvend naar/de bloem omhoog’ (XX)
Dat klinkt hoopvol (er volgen in vier, in spiegelstructuur geordende, bundels nog vijfenvijftig passages), al heeft Gertrude Starink de aankomende dichter eerst een tamelijk afschrikwekkend perspectief op zo’n wenkende toekomst geschetst.

Volgen we echter de mystieke inslag van Starink dan is precies zó de weg van de dichter. Je moet het dichterschap verdienen lijkt haar boodschap te zijn. Je moet loskomen van alles wat je ten deel  valt om innerlijk vrij te worden, onthecht. Het is een beproeving die je je moet voorstellen als een tocht, die tocht moet je zien als een overgangsritueel , voltrokken in de vorm van een pelgrimage.
Geen gemakkelijke weg die Starink heeft gekozen. Er moet wel heel veel liefde in het spel zijn om zoiets vol te houden. De beloning van de ik is dat ze nu niet alleen haar eigen naam kent maar ook een bijna zelfstandig schrijvende hand heeft gekregen.

Wat moet je er mee, met de poëzie van Gertrude Starink. Ondanks de meeslepende taal en de zeggingskracht openen de afzonderlijke gedichten zich niet. Ik heb voortdurend het gevoel dat een immense buitentekstuele werkelijkheid zich aan mijn oog onttrekt. Ook dat er binnen de tekst sprake is van een identiteitskwestie, doordat niet altijd even duidelijk is wie zich achter de ik-figuur verschuilt en diens gevoelswereld bovendien gefragmenteerd op mij overkomt.

En hoe mystiek en vooral hoe gewoon en onpoëtisch de gedichten ook opgeschreven zijn en hoe modern ook het afzien van interpunctie en hoofdletters, als een dichteres, een vrouw dus, een initiatierite door middel van de volgende metafoor beschrijft:
‘hij noemde mij/en voor wij/verder gingen nam hij de wijde ringen/van mijn vingers en met zijn handen/warmde hij mijn handen en mijn voeten’ (XX) ‘ hij tilde mij de on/geschuurde drempel over en binnen/deed hij de koude banden om mijn hals/en om mijn polsen en hij kleedde mij/met grofgeweven linnen ik nam zijn/krijt’(XX), waarna de hij-figuur de hand van de ik beweegt zoals hierboven al vermeld,
dan voelt in ieder geval deze lezeres zich bij zo veel intimiteit en onderwerping bepaald ongemakkelijk. Ook al heeft ze bij Meister Eckhart (in de schitterende vertaling van C.O. Jellema) gelezen: ‘God en ikzelf, wij zijn één’.  


Jane Leusink debuteerde in 2003 met de bundel Mos en gladde praatjes.

maandag 11 april 2011

9. Sasja Janssen

op zoek naar Gertrude Starink


ik las vaak landkaarten en hoorde van haar huis op de klif
de vuren voor de schepen, de schildpadsoep vers
ik wilde reserveren maar nu mag je gaan als je wil mag je gaan
het liefst vertrek ik om te blijven, de reis is mij om het even


ik nam mijn paard met in de spiegel van zijn zwarte vel mijn lief
mijn koffer bond ik op de rug van het dier
mijn rokken wijd wijd over mijn lief, en ik deed wat ze zei, ik ga ga
op zoek naar haar spiegelingen, haar bergen die mij pletten
in hun kus, een eiland dat breekt
mijn paard drentelde over de klif zonder huis aan zee


ik nam uit mijn koffer kamer met bed tafel lepel voor de soep
mijn aankomst lag klaar als kleren voor de volgende dag
ik las er mijn landkaarten en hoorde van haar huis op de klif
ik wilde reserveren maar begin zonder mij begin als je wil
het sneeuwde licht, mijn paard vond het huis, ik sliep er in mijn kamer
met bed en at van de soep
haar roze vingers wekten me, de koffer liet ik achter en mijn paard
en ik vertrokken om te blijven

 
Sasja Janssen debuteerde in 2007 met de bundel Papaver.