De poëzie van Gertrude Starink heeft voor mij een wereld geopend waarin ik mij tot op de dag van vandaag thuis voel. Mysterieus, concreet, muzikaal en getuigend van een reis door een landschap dat mij even vreemd en vertrouwd voorkomt als mijn eigen dromen.
Toen ik begin jaren negentig haar eerste twee bundels onder ogen kreeg, was dat voor mij een feest der herkenning. Hier was iemand aan het woord voor wie mythologie geen gezochte constructie was. Onrustige paarden in een stal gemaakt van resthout, het geluid van een lariks die wordt geveld. Dit was het soort beelden, vreemd en vanzelfsprekend tegelijk, dat zich aan een dichter opdringt en niet andersom.
Misschien voelde ik me door deze poëzie zo aangesproken omdat nergens echt duidelijk wordt tegen wie de ik-figuur praat. Is het haar spiegelbeeld? Is het iemand aan wie ze getuigenis moet afleggen, is het een verdwenen geliefde? Of is het geen wezen van vlees en been, maar is het de poëzie zelf, zoals haar man, Jan Starink, begin jaren tachtig stelde in een gesprek met Dirkje Kuik.
Duidelijk is in ieder geval dat de dichter haar reis alleen moet maken, terwijl dat niet de bedoeling is, zoals te lezen valt in de veertigste passage: ‘geen die alleen ging kwam ooit veilig aan’. Twee regels verder gevolgd door ‘vind aan de andere kant je gezel’. Aan de andere kant, daar bevindt zich natuurlijk de lezer, maar het is waarschijnlijker dat Starink hier doelt op de overzijde van de rivier die leven heet.
Misschien is dit wel wat mij in dit werk zo aanspreekt, het idee dat poëzie een dodenrijk is. Onbereikbaar, ongenaakbaar, en alleen te benaderen via de taal van een dichter die bereid is om een leven lang te zoeken. En dat terwijl ze als geen ander weet dat er van een eventueel ‘vinden’ alleen sprake kan zijn op het moment dat zij zelf de rivier oversteekt.
Bij het artikel dat Dirkje Kuik in 1981 voor de NRC over Starinks debuut schreef, stonden afbeeldingen van briefkaarten die Starink aan haar vrienden verstuurde. Daarop had zij haar gedichten geschreven, beter gezegd getekend, binnen een kader dat gevuld was met hiërogliefen. Het zou mooi zijn als er eens een facsimile uitgave van deze kaarten komt zodat we alsnog te zien krijgen hoe Starink haar gedichten zelf graag vorm gaf.
Peter Swanborn debuteerde in 2007 met de bundel Bij het zien van zijn lichaam.