dinsdag 31 mei 2011

16. Peter Swanborn



De poëzie van Gertrude Starink heeft voor mij een wereld geopend waarin ik mij tot op de dag van vandaag thuis voel. Mysterieus, concreet, muzikaal en getuigend van een reis door een landschap dat mij even vreemd en vertrouwd voorkomt als mijn eigen dromen.

Toen ik begin jaren negentig haar eerste twee bundels onder ogen kreeg, was dat voor mij een feest der herkenning. Hier was iemand aan het woord voor wie mythologie geen gezochte constructie was. Onrustige paarden in een stal gemaakt van resthout, het geluid van een lariks die wordt geveld. Dit was het soort beelden, vreemd en vanzelfsprekend tegelijk, dat zich aan een dichter opdringt en niet andersom.
Misschien voelde ik me door deze poëzie zo aangesproken omdat nergens echt duidelijk wordt tegen wie de ik-figuur praat. Is het haar spiegelbeeld? Is het iemand aan wie ze getuigenis moet afleggen, is het een verdwenen geliefde? Of is het geen wezen van vlees en been, maar is het de poëzie zelf, zoals haar man, Jan Starink, begin jaren tachtig stelde in een gesprek met Dirkje Kuik.
Duidelijk is in ieder geval dat de dichter haar reis alleen moet maken, terwijl dat niet de bedoeling is, zoals te lezen valt in de veertigste passage: ‘geen die alleen ging kwam ooit veilig aan’. Twee regels verder gevolgd door ‘vind aan de andere kant je gezel’. Aan de andere kant, daar bevindt zich natuurlijk de lezer, maar het is waarschijnlijker dat Starink hier doelt op de overzijde van de rivier die leven heet.
Misschien is dit wel wat mij in dit werk zo aanspreekt, het idee dat poëzie een dodenrijk is. Onbereikbaar, ongenaakbaar, en alleen te benaderen via de taal van een dichter die bereid is om een leven lang te zoeken. En dat terwijl ze als geen ander weet dat er van een eventueel ‘vinden’ alleen sprake kan zijn op het moment dat zij zelf de rivier oversteekt.

Bij het artikel dat Dirkje Kuik in 1981 voor de NRC over Starinks debuut schreef, stonden afbeeldingen van briefkaarten die Starink aan haar vrienden verstuurde. Daarop had zij haar gedichten geschreven, beter gezegd getekend, binnen een kader dat gevuld was met hiërogliefen. Het zou mooi zijn als er eens een facsimile uitgave van deze kaarten komt zodat we alsnog te zien krijgen hoe Starink haar gedichten zelf graag vorm gaf.


Peter Swanborn debuteerde in 2007 met de bundel Bij het zien van zijn lichaam.

woensdag 18 mei 2011

15. Anne Büdgen

ik maak

mij open
en strooi met geluiden
ik maak een reis
tot het einde van de straat
mijn oog gooit een lasso
om de maan
die maakt dat het plein bestaat
in mijn keel huist de honger

ik maak mij open
bevrijd woorden als paarden
ik maak een reis
tot het begin van de berg
mijn oor vriest vast
aan de grond
die maakt dat de hemel bestaat
harteklop heerst in mijn slaap

ik maak ons open
voorvertoning van het verdwalen
in talen en hoogbouw
ik zet ons vast aan het hek
blaas de eeuw uit ons bloed
zoek de seconde bagage

Anne Büdgen debuteerde in 2007 met de bundel ze hapte van een tomaat.

maandag 16 mei 2011

14. André Degen

Gertrude Starink

Van Gertrude Starink heb ik de debuut- en de slotbundel gelezen, de alfa en de omega zogezegd, maar niet wat daartussen ligt. En dat hoeft voor mij ook niet, is mijn conclusie na lezing van haar gedichten.

Het op dit weblog genoemde (en geroemde) gebruik van de bladspiegel bij Starink vind ik eigenlijk alleen maar irritant. Dat begint al meteen bij de openingsregels van haar eerste De weg naar Egypte. Lang leve de vrijheid, is mijn motto, dus plemp de regels vooral op de bladzijde zoals je wilt (nietwaar, Van Ostaijen?), waar is de noodzaak van het isoleren van die eerste zes terzinen?
Dit geldt ook voor het loslaten van de interpunctie. Dat kan heel doeltreffend zijn. Bij schrijvers als Bohumil Hrabal en Claude Simon bijvoorbeeld werkt dat goed, om respectievelijk de chaos van de grote stad en die van de oorlog uit te drukken. Maar in het geval van Starink kan ik me niet aan de indruk onttrekken dat het om een gewild poëtiserend effect gaat.
Het kan bovendien ook nog tot (ongewenste) verwarring leiden: ‘Ik ben alleen de spreuk die ik onthield/Heeft alle zeggingskracht op slag verloren’. O, ze bedoelt wat anders dan dat ze niet meer is dan de spreuk die ze onthield.
Of: ‘met dat kreupele paard de merrie werd drachtig/brak uit het veulen is blind en loopt mank.’ Het klinkt misschien flauw, maar je kunt het lezen als een moederpaard dat haar kind nogal ruw verlaat. Als dit het effect is dat je nastreeft, ben je in je opzet geslaagd, maar dat lijkt me bij Starink niet het geval.
Met de eerste regels is de toon wat mij betreft gezet voor de rest van de beide bundels: veel ronkende taal, maar waar is de urgentie?
‘De galg staat wijdbeens boven mij’. Bijna iedere dichter die op dit weblog een bijdrage heeft achtergelaten, stapt hier wijdbeens overheen, maar ik vind het een foeilelijk beeld. Net als de dood die als een spiegel is opgehangen. Alleen Martijn Benders viel hier ook over.
‘in de schaal lag vlees/Dat ik nog nooit gegeten had’. Nee, dat mag ik hopen, want reeds gekauwd vlees is niet lekker. Ook dat klinkt misschien flauw, maar als je eenmaal aan een lelijk beeld bent blijven haken, is de kans groot dat je even verderop weer struikelt over een onzuivere metafoor of slordig taalgebruik.
‘gelaarsde lansknecht lang loodrecht/En aan de lans een bleke steen gestoken.’ Mag het een onsje minder alliteratie zijn? En wat subtieler, alstublieft?
En dan die woorden die in een (ver) verleden ‘dichterlijk’ waren. Lazuur, saffraan, albast komen voorbij en zelfs de zwaan strijkt neer in Starinks woordenmeer. Ze gebruikt onbekommerd het hele arsenaal. En dat zonder ironie.

Liefhebbers van Starinks werk zullen wijzen op de geweldige symboliek en het magische universum dat ze schept. Dat mag zo zijn. Ik voel me in haar kosmos niet op mijn plaats.
Starink bezigt grote woorden, maar waartoe? ‘Ik heb het koren nog gezien/En ook de koning die sindsdien/De barre woestenij regeert/Ik heb hem distels aangeboden/En de graven van mijn dode/Jongelingen gesigneerd.’ Starink roept van alles op, maar weet het niet dwingend te maken, geen lading te geven. Wat is de relatie met die koning, doet het haar wat dat ze de graven van haar dode jongelingen signeert? Starinks gedichten blijven woordopeenhopingen waarin een heleboel overhoop wordt gehaald en gesuggereerd, maar waarin maar heel weinig wordt waargemaakt.

André Degen debuteerde in 2009 met de bundel Zavelreis.

woensdag 11 mei 2011

13. Lucas Hirsch

‘hij zei dit is de ongebroken lijn en dit
de cirkel de zijwegen zijn zwart gemaakt

ga langs de kortste weg vermijd de gifzwam
sluit beide schalen als je de kring ontdekt

hij zei ik ben de ongebroken lijn en jij
de cirkel een zijweg is er niet’



De weg naar Omi, New York

Voor Gertrude Starink

Hij zegt, ik merk een rennende man op in de tuin
Vraag hem, welke kant op vriend? Of zeg
een Siamese tweeling scheiden, een verhaal op zich?

Vraag de dichter, de kleisteker, de schalenmaker
vorm een cirkel, houd je handen op en houd niets over

Wie je bent? Dankbaarder dan ooit, de ongebroken lijn
En jij de cirkel, de eenduidige hoofdweg

Vandaag geen post, telefoon en vrouw ontvangen
Ben je er nog? Even de gedachten verzetten
een ommezwaai forceren

Meer geheimen zijn er niet. Wel klinkt het als schalen
wanneer de man in beweging wordt gezet. Zijn weg vindt

Een prachtig evenwicht zo aan het begin van de avond
ware het niet dat er altijd weer kinderen
van schurkend aardewerk opschrikken


 
Lucas Hirsch debuteerde in 2006 met de bundel Familie gebiedt.

maandag 9 mei 2011

12. Samuel Vriezen

Bij eerste kennismaking fascineerde het werk van Gertrude Starink me meteen door haar mysterieuze abstractheid en compacte muzikaliteit. Maar wat me bij volledige lezing vooral trof was, behalve het waagstuk van haar rigoureuze architectuur, het feit dat zij die merkwaardige abstracte taalmuziek dertig jaar lang heeft weten vol te houden.

Het is een voor de Nederlandse poëzie zeldzaam voorbeeld van wat in de Amerikaanse poëzie een longpoem genoemd wordt: een gedicht dat lang is, maar vooral omdat het een (zeer) lang volgehouden arbeid vertegenwoordigt, een flink deel van een dichtersleven.

En het is meteen een zeer bijzonder voorbeeld. Veel bekende longpoems zijn eigenlijk verslagen van de ontwikkeling van de poëtische opzet van het project waar de dichter aan aan het schrijven is. Begin, midden en einde (als er al een einde is) van een longpoem kunnen vaak vanuit een totaal andere opzet of visie gemaakt zijn. Maar de toon van het einde van De weg naar Egypte is dezelfde als de toon aan het begin van de cyclus. De concentratie is ongebroken; dit is niet een project van een oeuvre-schrijver die haar eigen weifelachtigheid mee boekstaaft, twijfels incomponeert, breuklijnen laat horen. Dit is schrijven in dienst van een heldere visie, die moet worden volgehouden, waaraan trouw wordt bewezen.

De weg naar Egypte kent niet de nervositeit van een dichter die meent zich per bundel te moeten vernieuwen. Het is geschreven zonder de minste angst voor verveling, of voor de voorspelbaarheden van een poëziekritiek die elk jaar wil kunnen doen alsof we – stop de persen – zojuist de poëzie hebben uitgevonden. De muziek van De weg naar Egypte ontwikkelt zich niet; de narratieve inhoud blijft abstract; de gebruikte symbolieken lijken zich los te zingen van een specifieke context en een eeuwige wereld te bewonen.

En toch is het werk in beweging. De vormen veranderen steeds, caleidoscopisch. De scènes verglijden, de symbolen komen in nieuwe constellaties en nemen nieuwe gedaantes aan. De cyclische structuur brengt de lezer aan het eind weliswaar terug naar het begin, maar er is onmiskenbaar iets gebeurd. Iets onomkeerbaars. Er is dus dertig jaar vasthoudend gewerkt aan iets dat enerzijds uit één stuk is, en anderzijds, ergens onder de abstracte laag van Starinks kenmerkende symbolenmuziek, beweegt. Dertig jaar werk aan één beweging.

Die beweging is niet onschuldig, maar dwingend. Het werk heeft zelfs een gewelddadige kant, zowel in de verhaalde gebeurtenissen als in de machtsstrijd die wordt gesuggereerd tussen de twee stemmen (de hoofdpersoon en de cursieve stem). En ook de ring van het werk zelf is gebarsten: de symmetrie is opgeheven in het midden van de middelste passage. Dit longpoem verhaalt niet zo maar gladjes van een onaangedaan leven in een spiegelglad modernistisch symbolenpaleis. Er ligt een ruwe barst onder de levenslange beweging die ons meesleurt.

Enkele jaren terug organiseerden Hans Groenewegen, Rozalie Hirs en ikzelf in Stichting Perdu een reeks "Dichters Lezen Dichters": avonden waarbij een werk van een voor ons belangrijk dichter integraal werd gelezen door collega's. Ouwens, Faverey, Lucebert en Kregting werden gelezen; het tweede programma was gewijd aan De weg naar Egypte. Dit werd integraal gelezen door een "piramide" van zeven dichters, vijf vrouwen en twee mannen, waarbij ikzelf als een achtste stem vanuit de zaal enkele gecursiveerde passages in het middendeel van de cyclus voordroeg.

Het complete werk werd zonder pauze gelezen. Er is wegens de strenge symmetrie geen enkel logisch punt in de reeks te vinden waar een pauze zou kunnen vallen. Maar dat was geen probleem. Juist door deze opzet kon dit gedicht zijn kracht ten volle tonen. Door de strakheid waarmee het werk, en de muziek van het werk, is opgezet was er ook geen pauze nodig. De muziek van De weg naar Egypte wist iedereen te overwinnen. Het lezen werd naarmate de avond vorderde lichter; de stem van de poëzie, dwingender.

En aan het eind wisten we dat wij ergens waren geweest, misschien in Egypte, misschien niet, maar ergens. In een plaats van strenge, wonderlijke muziek. We kwamen veranderd terug. En een barst was in ons aangebracht.

Samuel Vriezen debuteerde in 2008 met de bundel 4 zinnen. 

woensdag 4 mei 2011

11. Gert de Jager

Zoals Tristram Shandy een antiroman is, is De weg naar Egypte antipoëzie – maar dan anders. Ik las het werk van Starink in de jaren negentig, vond in haar debuutbundel het mooiste eenregelige gedicht dat ik ken – ‘en als je loslaat kleurt mijn aarde wit’ -  en was onder de indruk van haar inzet. Starink leek alle poëtische middelen te kunnen gebruiken voor iets heel groots. Ritme, rijm, bladspiegel, typografie, bundelarchitectuur -  het stond ten dienste van een onderneming waarin alle mythologische tradities samen leken te komen in narratieve schema’s rond een huis op een klif. De tradities van het morgenland en het avondland, de grenzen van leven en dood. Haar gedichten leken meer dan rites de passage, het waren staties op weg naar een moment van Absolute Iconiciteit dat piramides en kathedralen in de schaduw zou stellen.  

Starinks twee laatste bundels verschenen in 2000 en die las ik niet meer. Soms las ik een artikel over haar werk, soms kwam ik gedichten tegen in een bloemlezing. De controverse Komrij – Brassinga is langs mij heen gegaan. De drie eerdere bundels keek ik niet meer in. Ik ben bang dat ik niet meer in haar poëtisch project geloofde. Waarom niet?

Het heeft, denk ik, weinig te maken met het veronderstelde hermetisme van haar werk en een eventuele weerzin jegens ivoren torens  Zo duister zijn Starinks gedichten niet – als ik het opgeef om betekenis toe te kennen komt dat eerder voort uit de jambische trance waarin het lezen van haar werk me brengt dan uit semantische dichtheid. Ouwens en Faverey vergen meer concentratie. Wat wel een rol speelt – het is eerder opgemerkt - is de onbepaaldheid van  personages als ‘ik’, ‘jij’ en ‘hij’. Ook de symbolische entourage blijft vaak behoorlijk ongrijpbaar. Het opvallende is dat des te sterker geldt naarmate die entourage dichter bij huis blijft: bij het huis op de klif. Een ibis heeft een vastomlijnde betekenis in de Egyptishe mythologie, maar dat geldt in Starinks mythisch landschap minder voor paarden. Ze blijven even diffuus als de personages.

De suggestiviteit van een enkele regel. Een oeuvre waarin niets zomaar gebeurt. Mythologische tradities. Alle denkbare poëtische middelen. Wat in Starinks poëzie ontbreekt is iemand die kijkt. Wat Ouwens ziet op een veerweg, wat Faverey ziet in een pijnboom of een pauw – zo’n dichter wordt getroffen. Wat Starink zichzelf verbood was de kortstondige verbintenis tussen binnenwereld en buitenwereld die wat mij betreft de grondslag vormt voor de lyrische impuls – die de lyrische impuls is. Het is alsof Starink al die mythologische aankleding, al die poëtische middelen nodig had om zoiets als een lyrische sensatie te bereiken. Dat Starinks poëzie een sterk ritualistische inslag heeft, is vaak opgemerkt. De gedichten die we lezen vormen samen die rite: ze zijn de rozenkrans en de kralenketting, de papiertjes in de gebedsmolen, de onthechtingsoefeningen Het is vast niet voor niets dat dit soort rites doorgaans wordt uitgevoerd met de ogen dicht.

Ondanks wat er aan details valt te genieten, ondanks de eigen toon die haar poëzie wel degelijk bezit – wie leest heeft zijn ogen open. Met een hoofd vol drempels en grenzen - dat wat wij bewustzijn noemen – ziet hij letters, een bladzijde, een bundel. Hij ziet beelden voor zijn geestesoog of voor een ander oog. De werkelijkheid en de taal ervaart hij als iets zintuiglijks. Voor zo’n lezer is Starinks poëzie niet geschreven.

Gert de Jager debuteerde in 2009 met de bundel Sterk zeil.

woensdag 13 april 2011

10. Jane Leusink

De eerste van de twintig passages in Gertrude Starinks De weg naar Egypte 1970-1977 luidt:

‘ik heb het koren nog gezien
en ook de koning die sindsdien
de barre woestenij regeert

ik heb hem distels aangeboden
en de graven van mijn dode
jongelingen gesigneerd’

Starinks taal is meteen fascinerend, bezwerend, geheimzinnig en mythisch. Uitermate strak van toon ook door de viervoetige jamben en de geraffineerde afwisseling van o en a klanken, staand en slepend rijm. Het gedicht sjort je vast, klapt vervolgens dicht en zorgt dan gek genoeg voor ontspanning en een gevoel gedragen te worden. Alsof het een stevige omhelzing betreft.  Over vormkracht gesproken.

Maar kun je er ook weer uit? Ik wil geloof ik niet op de plekken zijn waar Gertrude Starink  mij in de volgende passages terecht laat komen. Het blijkt er nogal verontrustend :
‘de galg staat wijdbeens boven mij’ en ‘twee handen klemmen om mijn hals’ (II), ‘gods slinger schiet/het laatste offerdier/ik kan niet weg van hier/met mijn geringde handen’ (III).

Starink schrijft rigoureuze ernstige gedichten waarin het om het verslag van een tocht gaat die lijkt op een rite de passage. Er moet iets moeilijks verricht worden :
‘de laatste gasten aan het avondmaal /ontkwamen’ (V). ‘ga langs de kortste weg vermijd de stinkzwam’ (VI). ‘gejank van honden als de zon/zich terugtrekt’ (IX), ‘op tafel wacht de zwartgevlokte wijn/de dozen zijn beschadigd de schimmel/op het laatste brood is blauw geaderd’ (XVI). ‘ja geantwoord daar op de sarcofaag/tussen de twee brandende cypressen’ (XVII)

Niet bepaald een prettige sfeer waarin deze pelgrimage plaatsvindt. En wie spreekt de ik-figuur toch steeds zo streng toe? Het moet wel een machtig man zijn: ‘hij noemde mij’ staat er in de tweede strofe van XX en in de volgende: ‘ik wist mijn naam’. Is hier soms sprake van een goddelijke kracht of misschien zelfs van een god? De ik is op weg naar Egypte dus dan zou dat Thoth kunnen zijn, de Egyptische god van de schrijvers en het doel van de reis het veroveren van de schrijfkunst, in dit geval de poëzie. Op die manier bezien vereisen de gedichten een poëticale lezing - die overigens bevestigd wordt in de allerlaatste regel van de twintigste passage:
‘en hij bewoog mijn hand zelf schrijvend naar/de bloem omhoog’ (XX)
Dat klinkt hoopvol (er volgen in vier, in spiegelstructuur geordende, bundels nog vijfenvijftig passages), al heeft Gertrude Starink de aankomende dichter eerst een tamelijk afschrikwekkend perspectief op zo’n wenkende toekomst geschetst.

Volgen we echter de mystieke inslag van Starink dan is precies zó de weg van de dichter. Je moet het dichterschap verdienen lijkt haar boodschap te zijn. Je moet loskomen van alles wat je ten deel  valt om innerlijk vrij te worden, onthecht. Het is een beproeving die je je moet voorstellen als een tocht, die tocht moet je zien als een overgangsritueel , voltrokken in de vorm van een pelgrimage.
Geen gemakkelijke weg die Starink heeft gekozen. Er moet wel heel veel liefde in het spel zijn om zoiets vol te houden. De beloning van de ik is dat ze nu niet alleen haar eigen naam kent maar ook een bijna zelfstandig schrijvende hand heeft gekregen.

Wat moet je er mee, met de poëzie van Gertrude Starink. Ondanks de meeslepende taal en de zeggingskracht openen de afzonderlijke gedichten zich niet. Ik heb voortdurend het gevoel dat een immense buitentekstuele werkelijkheid zich aan mijn oog onttrekt. Ook dat er binnen de tekst sprake is van een identiteitskwestie, doordat niet altijd even duidelijk is wie zich achter de ik-figuur verschuilt en diens gevoelswereld bovendien gefragmenteerd op mij overkomt.

En hoe mystiek en vooral hoe gewoon en onpoëtisch de gedichten ook opgeschreven zijn en hoe modern ook het afzien van interpunctie en hoofdletters, als een dichteres, een vrouw dus, een initiatierite door middel van de volgende metafoor beschrijft:
‘hij noemde mij/en voor wij/verder gingen nam hij de wijde ringen/van mijn vingers en met zijn handen/warmde hij mijn handen en mijn voeten’ (XX) ‘ hij tilde mij de on/geschuurde drempel over en binnen/deed hij de koude banden om mijn hals/en om mijn polsen en hij kleedde mij/met grofgeweven linnen ik nam zijn/krijt’(XX), waarna de hij-figuur de hand van de ik beweegt zoals hierboven al vermeld,
dan voelt in ieder geval deze lezeres zich bij zo veel intimiteit en onderwerping bepaald ongemakkelijk. Ook al heeft ze bij Meister Eckhart (in de schitterende vertaling van C.O. Jellema) gelezen: ‘God en ikzelf, wij zijn één’.  


Jane Leusink debuteerde in 2003 met de bundel Mos en gladde praatjes.